WelkomUitleg › zinsontleding

Hier kan je alle uitleg uit zinsontleding naslaan.

Stap voorstap duidelijke uitleg en oefenen van persoonsvorm, ww.gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling en naamwoordelijk gezegde.

Leer alles over zinsontleding

Wil je alles leren over zinsontleding? Ga dan naar de leermodule van zinsontleding en leer alles stap voor stap met veel oefeningen.

Uitleg zinsontleding

Waarom moet je zinnen kunnen ontleden?

Waarom zinnen ontleden?

De volgorde van zinsdelen kan in een andere taal anders zijn dan in het Nederlands zoals je hieronder kunt zien.

Nederlands Ik geef mijn moeder een boek.
Frans Ik geef een boek aan mijn moeder.

Je donne un livre à ma mère.

WIE
doet het?
WAT
doe ik?
WAT
wordt er gegeven?
AAN WIE?


Nederlands Ik ga elke morgen om negen uur naar school.
Engels Elke morgen ik ga naar school om negen uur.

Every morning I go to school at 9 o'clock.

WANNEER? WIE? WAT? WAARHEEN? WANNEER?



En de volgorde in het Spaans bijvoorbeeld is: eerst meewerkend voorwerp, dan pas lijdend voorwerp, dan moet je ze wel eerst herkennen.

DAT is niet steeds hetzelfde!

Je kunt een Nederlands woord niet altijd zomaar vertalen in een andere taal.
Je moet eerst weten wat voor soort woord of welk zinsdeel het is.

Bijvoorbeeld het woordje DAT.

DAT boek.aanwijzend voornaamwoord
Het boek, DAT daar ligt.betrekkelijk voornaamwoord
Ik wil DAT niet.lijdend voorwerp
DAT gebeurt niet.onderwerp


Wij gebruiken hier vier keer het woord DAT. In het Frans zou je steeds een andere vertaling hebben.






Lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp

In het Frans: 


Ikgeefhemeen boek.
Ikhemgeefeen boek.
Jeluidonneun livre.

meewerkend
voorwerp




Ikstuurhemnaar huis.
Ikhemstuurnaar huis.
Jelerenvoie(à la maison.)

lijdend voorwerp

Lidwoorden in het Duits

In het Duits zijn er verschillende lidwoorden.
Wij zeggen: de hond.
In het Duits is dat der Hund.

Maar je kunt ook kiezen uit:  des Hundes, dem Hund of den Hund.
Of je moet kiezen voor der, des,dem of den hangt ervan af of de hond bijvoorbeeld onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp is.

Er zijn nog veel meer lidwoorden in het Duits.
Nog een voorbeeld:
Wij zeggen: het kind.

In het Duits is de vorm afhankelijk van het gebruik: das Kind, des Kindes of dem Kind.

Er zijn nog een heleboel andere vervoegingen die te maken hebben met welk zinsdeel het is.

Als je goed zinnen kunt ontleden, zul je goed Duits kunnen leren.

Nog een gek voorbeeld:
De hond bijt de man.  Wie bijt wie?
Der Hund beißt den Mann. (De hond bijt.)
Den Hund beißt der Mann. (De man bijt.)


En nu verder?

Nu we weten waarom we zinnen willen ontleden, gaan we verder met hoe we zinnen kunnen ontleden.

Hoe zinnen te ontleden

Hoe kun je een zin ontleden

Je kunt zinnen in stukjes knippen en elk stukje een naam geven.
Je kunt die stukjes vinden door vragen te stellen.

Maartjespeeltvanmiddagbij haar vriendin.
Wie doet iets?Wat doet ze?Wanneer?Waar?

Ikgeefjoueen mooi boek.
Wie doet iets?Wat doe ik?Aan wie geef
ik?
Wat geef ik?

Kun je het voor de persoonsvorm zetten?

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten is een zinsdeel.
Soms is het één woord, soms zijn het meer woorden.


Ikgeefaan joueen mooi boek.
Aan jougeefikeen mooi boek.
Een mooi boekgeefikaan jou.

Je kunt bijvoorbeeld niet zeggen:
Een mooi geef ik aan jou boek.
Een mooi boek hoort bij elkaar.
Succes met de volgende oefeningen, .

Persoonsvorm zoeken

In deze les ga je leren om de persoonsvorm in een zin te vinden.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Sommige mensen noemen een werkwoord een doe-woord.

Je vindt de persoonsvorm door de zin in de andere tijd te zetten.
Het woord dat verandert, heet persoonsvorm.

Ik zoek de persoonsvorm. (Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.)
Ik zocht de persoonsvorm. (Deze zin staat in de verleden tijd.)

Als je een zin in de andere tijd zet, verandert er een werkwoord.
Dat werkwoord noem je de persoonsvorm.

Ik wandel op straat. (Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.)
Ik wandelde op straat. (Deze zin staat in de verleden tijd.)

Hij moet beter zijn best doen.
Hij moest beter zijn best doen.

Wat maak je?
Wat maakte je?

Hij heeft jou gezien.
Hij  had jou gezien.

Op de markt is het druk.
Op de markt was het druk.

Mijn opa wordt 80 jaar.
Mijn opa werd 80 jaar.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Meer voorbeelden

Waarom deed je dat?
Waarom doe je dat?

Er kunnen in een zin ook meerdere persoonsvormen zitten.

Weet je zeker dat hij het gedaan heeft?
Wist je zeker dat hij het gedaan had?

Ik geloof dat je het meent, maar ik ga niet mee.
Ik geloofde dat je het meende, maar ik ging niet mee.

Meer voorbeelden

De poes miauwt, blaast, krabt en sluipt weg.
De poes miauwde, blies, krabde en sloop weg.

Ik kijk en luister goed naar jou.
Ik keek en luisterde goed naar jou.

Dat is zo en blijft zo.
Dat was zo en bleef zo.

Hoor je wel wat ik zeg?
Hoorde je wel wat ik zei?
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Je kunt nu de persoonsvorm vinden

,we gaan zo door met het werkwoordelijk gezegde.

Werkwoordelijk gezegde

Een werkwoord wordt ook wel een doe-woord genoemd.

Een werkwoord kan verschillende vormen hebben.

Bijvoorbeeld het werkwoord doen.
Ik doe.
Jij doet.
Wij doen.
Zij deed.
Zij deden.
Ik heb het gedaan.

Of het werkwoord schrijven.
Wat doe je?

Ik schrijf.
Hij schreef.
Jullie schrijven.
Ik heb geschreven.

Allemaal werkwoorden

Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
Het bestaat uit de persoonsvorm + alle andere werkwoordsvormen.


Ik zou jou graag willen helpen.

ww gez = zou willen helpen

Heeft hij je geholpen?

ww gez = heeft geholpen

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde. (ww gez)

Ik speel op straat.

persoonsvorm: speel
werkwoordelijk gezegde: speel

Klaas zal hebben zitten lezen.

persoonsvorm: zal
ww gez: zal hebben zitten lezen

Zij heeft het boek gelezen.

persoonsvorm: heeft
ww gez: heeft gelezen
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

te

Hij zit te lezen.

Het ww gez: zit te lezen

Het woordje te hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Enkele voorbeelden:

Ze stond maar wat te kijken.

Wat sta jij daar te lachen?

Dat geeft mij wel te denken.

Let op: de persoonsvorm hoort ALTIJD bij het werkwoordelijk gezegde.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

wederkerend voornaamwoord: zich

Hij schaamt zich.
Je kunt niet zeggen: Hij schaamt mij.

Bij elke persoon hoort een eigen wederkerend voornaamwoord.

Ik schaam mij.
Jij schaamt je.
Zij schaamt zich.
U schaamt zich.
Wij schamen ons.
Jullie schamen je.
Zij schamen zich.

Die wederkerende voornaamwoorden horen bij het werkwoordelijk gezegde.

Ik vergis mij soms.
Zij ergert zich aan die jongen.
Zij past zich aan
Vader vermaakt zich prima.
Jij verbaast je steeds meer.
Zij bemoeien zich overal mee.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

inhalen, opschieten, aanraken ...

Er zijn werkwoorden die je kunt splitsen. Kijk maar:

inhalenDe fietser haalde mij in.
opschietenHij schiet wel erg op.
aanrakenZij raakt mij zachtjes aan.

De kleine woordjes in, op, aan horen bij het werkwoordelijk gezegde.

De persoonsvorm is haalde.
Het werkwoordelijk gezegde is haalde in.

In sommige boeken leer je dat ook de persoonsvorm is haalde in.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Werkwoordelijke uitdrukkingen

Ik heb mijn vader gisteren een poets gebakken.

Je hebt niet letterlijk iets in de oven gedaan.
Het is een uitdrukking.
Je hebt hem voor de gek gehouden.

Je kunt die uitdrukkingen vervangen door een werkwoord.
Ik heb mijn vader gisteren bedot.

Ik heb me toch een flater geslagen!
Ik heb toch geblunderd!

Het werkwoordelijk gezegde is:
heb een poets gebakken
heb een flater geslagen

Het is handig om te weten. Wij vinden het niet nodig om dit te oefenen.
Je zult dit soort zinnen niet in de oefeningen tegenkomen.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kunt nu het werkwoordelijk gezegde vinden. We gaan nu door naar het zoeken van het onderwerp, .

Onderwerp

Het onderwerp vertelt over wie of wat het vooral in de zin gaat.
Het onderwerp en het gezegde (waarin de persoonsvorm zit) vormen samen de korte zin: de zinskern.

Ik schrijf deze zin voor je op.

WIE doet het? Ik
WAT doe ik? schrijf.


WIE of WAT + gezegde

Het onderwerp kun je vinden als je vraagt:

WIE of WAT + gezegde.

Kees voetbalt elke dag.
WIE voetbalt? Kees

Hebben jullie de hele avond gedanst?
WIE hebben gedanst? jullie

Mijn boek ligt op de tafel.
WAT ligt?        mijn boek

Helaas valt het kopje op de grond.
WAT valt? het kopje

Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

HET als onderwerp

In de volgende soort zinnen is HET onderwerp.

HET waait hard aan de kust.
HET regent vandaag flink.
HET sneeuwt wel erg.
HET hagelt in het zuiden.
HET gaat goed met ons.
HET is al laat.

Als je van een gewone zin een vraagzin maakt, staat het onderwerp bijna altijd op de tweede plaats.

Waait HET hard aan de kust?
Regent HET vandaag flink aan de kust?
Sneeuwt HET wel erg?
Hagelt HET in het zuiden?
Gaat HET goed met ons?
Is HET al laat?

HET is hier een onderwerp zonder betekenis in de zin.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Zinnen zonder onderwerp

Soms is er geen onderwerp in de zin.

Bij gebiedende wijs is geen onderwerp.

Kom hier!
Doe je jas aan!
Kleed je direct aan!
Vergeet je huiswerk niet!

Of ander soort kleine zinnetjes.

Leuk, hoor!
Wat een prachtig weer!



Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Met alles oefenen

We gaan nu door elkaar oefenen.

Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kunt nu het onderwerp vinden,. We gaan straks door met het zoeken van het volgende zinsdeel: het lijdend voorwerp.

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp vind je door te vragen:
WIE / WAT + gezegde + onderwerp.

Jan geeft mij een boek.

WAT geeft Jan?  een boek

Zij aait de hond.
WIE aait zij? de hond.

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Nog enkele voorbeelden.

Vraag: WIE / WAT + gezegde + onderwerp?
Ik heb drie schilderijen gemaakt.WAT heb ik gemaakt?drie schilderijen
Vanmiddag haal ik boodschappen bij de winkel.WAT haal ik?boodschappen
Ik heb mijn hond uitgelaten.WIE heb ik uitgelaten?mijn hond
Wij voeren elke dag onze kippen.WIE voeren wij?onze kippen

Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Worden

Er is nog een manier om het lijdend voorwerp te vinden.


Wij hebben het schilderij verkocht.

WIE doet iets? wij

Waar WORDT iets mee gedaan?  het schilderij.


Ik eet vanmiddag mijn appel op.

WIE doet iets?  ik

Waar WORDT iets mee gedaan? mijn appel

Het onderwerp doet iets, het lijdend voorwerp doet niets.
Daar wordt iets mee gedaan.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Een zin met WORDEN heeft geen lijdend voorwerp.

In een zin met WORDEN is NOOIT een lijdend voorwerp!

Morgen wordt hier een feest gehouden.

WAT wordt gehouden?  een feest. Nu is dit onderwerp.

Vanmiddag wordt het papier gedrukt.

Werd jouw auto nog nooit gewassen?

Een heerlijke taart wordt door mijn oma gebakken.

Brood wordt in Nederland vaak gegeten.

In dat jaar werden veel doelpunten gescoord.

NOOIT met een voorzetsel

Hier is nog een TIP:

Een lijdend voorwerp kan NOOIT beginnen met een VOORZETSEL.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Geen lijdend voorwerp in een zin in de lijdende vorm

Een zin kan staan in de bedrijvende vorm en de lijdende vorm.

Mijn omabakteen heerlijke taart.
Dit onderwerp doet iets.
Deze zin staat in de
bedrijvende vorm.
werkwoordelijk gezegdelijdend voorwerp.

Nu maken we er een WORDT-zin van.
Het lijdend voorwerp verandert nu in het onderwerp.

Een heerlijke taartwordtdoor mijn omagebakken.
Met dit onderwerp wordt iets gedaan.
Dit noemen we de lijdende vorm.
Hier is geen lijdend voorwerp.
ww gezbijw. bepww gez


In een zin in de lijdende vorm zie je niet altijd WORDEN staan.

Een heerlijke taartisdoor mijn omagebakken.
Met dit onderwerp wordt iets gedaan.
Ook deze zin staat in de lijdende vorm.
Hier is geen lijdend voorwerp.
ww gezbijw. bepww gez


Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Oefenen

Je kan nu ook het lijdend voorwerp vinden. We gaan nu weer even oefenen met alles door elkaar.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kan nu het lijdend voorwerp vinden. Nu ga je leren het meewerkend voorwerp te herkennen.

Meewerkend voorwerp

In deze les gaan we leren over het meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp KRIJGT iets.
Er wordt iets AAN gegeven.
Er wordt iets AAN verteld.

Ik geef mijn moeder een bos bloemen.

Aan wie

Het meewerkend voorwerp vind je door te vragen:

AAN WIE of AAN WAT + ww.gez + ond + lijd vrwrp


Jangeeftzijn moedereen bos bloemen.
onderwerpww.gezegdemeewerkend voorwerplijdend voorwerp

AAN WIE geeft Jan een bos bloemen?

Jan geeft het AAN zijn moeder.

Wie KRIJGT iets? zijn moeder

Jangeeftaan zijn moedereen bos bloemen.
onderwerpww.gezegdemeewerkend voorwerplijdend voorwerp

AAN WIE geeft Jan een bos bloemen?

Nu hoort AAN ook bij het meewerkend voorwerp.

Voor wie

Het meewerkend voorwerp vind je ook door te vragen:

VOOR WIE of VOOR WAT + ww.gez + ond + lijd vrwrp



Ikhebmijn moedereen bos bloemenmeegebracht.
onderwerpww gezmeewerkend voorwerplijdend voorwerpww gez


VOOR WIE heb ik een bos bloemen meegebracht?

Ik heb VOOR mijn moeder een bos bloemen meegebracht.

Wie KRIJGT iets? mijn moeder

Ikhebvoor mijn moedereen bos bloemenmeegebracht.
onderwerpww gezmeewerkend voorwerplijdend voorwerpww gez


VOOR WIE heb ik een bos bloemen meegebracht?

Ik heb VOOR mijn moeder een bos bloemen meegebracht.

Nu is VOOR MIJN MOEDER een meewerkend voorwerp.


Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Bij wie

Soms kun je het woordje BIJ weglaten of erbij denken.

De tranen sprongen mijn moeder in de ogen.
De tranen sprongen bij mijn moeder in de ogen.

Ze drukte hem vijf euro in de hand.
Ze drukte bij hem vijf euro in de hand.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Voorbeelden

Ik geef de juf elke middag een hand.
Ik geef aan de juf elke middag een hand.

Zij heeft mij dat presentje al gegeven.
Zij heeft aan mij dat presentje al gegeven.

Geven jullie de Hartstichting altijd geld?
Geven jullie aan de Hartstichting altijd geld?

Oma kocht haar kleinzoon een mobieltje.
Oma kocht voor haar kleinzoon een mobieltje.

Ik schenk mijn buurman een wijntje in.
Ik schenk voor mijn buurman een wijntje in.


Bij een meewerkend voorwerp kun je AAN of VOOR erbij denken of weglaten.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kunt nu het meewerkend voorwerp vinden. Je gaat straks leren de bijwoordelijke bepaling te vinden, .

Bijwoordelijke bepaling

Als je alle onderdelen van een zin hebt benoemd, is de rest meestal een bijwoordelijke bepaling.

Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling / wanneer?

Op wat voor vragen geeft een bijwoordelijke bepaling antwoord?

Wanneer?

Ik kom om drie uur.
We hebben vandaag een auto gekocht.
Doe je dat meteen?
Ik breng het straks.
In 2014 wordt die fabriek gesloten.
Ze hebben die winkel kortgeleden geopend.
's Zomers zwemmen we vaak in de Noordzee.

Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling / waar?

Op wat voor vragen geeft een bijwoordelijke bepaling antwoord?

Waar?

In die winkel heb ik mijn jas gekocht.
De boeken liggen op tafel.
Of liggen ze hier?
Ik zal het pakketje voor je deur neerleggen.


Allerlei vragen met waar

WaardoorIk kwam te laat door het heftige onweer.
WaarvoorJe gebruikt dit voor de afwas.
WaarinIk stop dit in deze kist.
WaaroverHet vliegtuig vliegt over deze stad.
WaaropHij zit op een stoel.
WaarmeeIk schil deze appel met een mes.
WaaruitPak je het even uit die doos?
WaarachterHet ligt achter het huis.

Er zijn nog wel meer met waar ...



Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling / hoe?

Op wat voor vragen geeft een bijwoordelijke bepaling antwoord?

Hoe?

Hoe heb ik dat gedaan? Hoe kijk ik uit naar mijn verjaardag?

HoeIk heb dat met veel plezier gedaan.
HoeIk winkel daar graag.
HoeIk kijk verlangend uit naar mijn verjaardag.
HoeIk liep snel naar huis.

Allerlei woorden

Allerlei woorden die overblijven nadat de zin is ontleed, zijn vaak bijwoordelijke bepalingen.

Denk aan de woordjes:

welvaaknietzeker
somsooktochmisschien
meestalooitnooithelaas
nounualinderdaad

en nog veel meer ...
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kunt nu de bijwoordelijke bepaling vinden. 

Wil je nog verder trainen met het naamwoordelijk gezegde?
Als je denkt dat je nu ver genoeg bent, kun je nu alles door elkaar gaan oefenen met verschillende oefenvormen.

Als je verder wilt, kun je dat aangeven.

Succes, .

Naamwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin.

Bij sommige werkwoorden (koppelwerkwoorden) hebben we een naamwoordelijk gezegde.

Er zijn negen koppelwerkwoorden:
 zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken of vóórkomen.

Soms koppelen werkwoorden het onderwerp aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.

Dan heten deze werkwoorden koppelwerkwoorden en hebben we een naamwoordelijk gezegde.

De persoonsvorm koppelt het onderwerp aan een eigenschap van het onderwerp.

Voorbeeld:

Ik ben leraar.
Ik ben slim.

Verschil werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde is een vorm van doen.
Het bestaat meestal alleen maar uit werkwoorden.

Hij heeft gevoetbald.


Het naamwoordelijk gezegde is een vorm van zijn.

Hij is timmerman (zelfstandig naamwoord) 
Hij is leuk.(bijvoeglijk naamwoord)

De eigenschappen: timmerman en leuk.

Wat zijn koppelwerkwoorden?

Bij de volgende zinnen weet je wat er bedoeld wordt.

Joris fietst.
Joris leest.

Maar bij sommige korte zinnen mist er iets.
Laten we eens kijken naar het werkwoord zijn.
(Ik ben, jij bent, hij is, wij zijn enz.)

Joris is.
Deze zin betekent nu nog niets, er mist iets. Wat is Joris?

Je kunt Joris koppelen aan een zelfstandig naamwoord.
Joris is timmerman.

Je kunt Joris ook koppelen aan een bijvoeglijk naamwoord.
Joris is verkouden.

Wanneer het onderwerp Joris via het werkwoord zijn gekoppeld is aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord, dan hebben we een koppelwerkwoord gebruikt.

Joris is geslaagd.
Geslaagd is geen zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
Is is hier dan geen koppelwerkwoord.
Is geslaagd: werkwoordelijk gezegde.

Wat zijn de negen koppelwerkwoorden

Er zijn negen koppelwerkwoorden (kww).

koppelwwOnderwerpkwwzelfst. nw.bijv. nw.
zijnJorisisdoktergelukkig.
wordenJoriswordtdoktergelukkig.
blijvenJorisblijftdoktergelukkig.
blijkenJorisblijkt doktergelukkig (te zijn.)
lijkenJorislijktdoktergelukkig (te zijn.)
schijnenJorisschijntdoktergelukkig (te zijn.)
hetenJorisheetdoktergelukkig (te zijn.)
vóórkomenJoriskomt me vóór dokter te zijn me gelukkig voor.
dunkenJorisdunktme dokter te zijnme gelukkig (te zijn.)

Koppelwerkwoord worden

Het werkwoord worden is alleen een koppelwerkwoord als het een onderwerp koppelt aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.

Karel
wordt advocaat.
Karel wordt ziek.

Advocaat en ziek worden gekoppeld aan Karel.

Naamwoordelijk gezegde: wordt advocaat en wordt ziek.

Karel wordt gefeliciteerd.
Gefeliciteerd is geen zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
Wordt is hier dan geen koppelwerkwoord.
Wordt gefeliciteerd: werkwoordelijk gezegde.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Blijven

Wel een koppelwerkwoord:

Ivan blijft timmerman.
Ivan blijft aardig.


Geen koppelwerkwoord:

Ivan blijft in Nederland.

Blijken, lijken, schijnen

Wel een koppelwerkwoord:

Claire blijkt politieagente te zijn.
Claire lijkt politieagente te zijn.
Claire schijnt politieagente te zijn.

Claire blijkt grieperig te zijn.
Claire lijkt  grieperig te zijn.
Claire schijnt  grieperig te zijn.

Geen koppelwerkwoord:

Die plant blijkt hier alleen voor te komen.
Hij lijkt op zijn vader.
De zon schijnt al de hele dag.
Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.

Heten, dunken, voorkomen

Heten
Marieke heet opvliegend (te zijn). Heten is hier: de reputatie hebben.
Zij heet Marieke.

Dunken
Dit werkwoord wordt tegenwoordig niet zo veel meer gebruikt.
Het betekent: toeschijnen, lijken, menen, schijnen.
Hij dunkt me een vriendelijke jongen.
Dit koppelwerkwoord gaan we hier niet oefenen.

Vóórkomen
Hij komt mij geschikt voor.
Ik denk dus dat hij geschikt is, hij lijkt mij geschikt.



Oefening

Oefening

Klik hier om de oefening in de leermodule te doen.
Je kunt nu het naamwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Ben je nu ver genoeg?
Dan kun je kiezen om alles door elkaar te gaan oefenen.

Wil je ook nog weten wat het voorzetselvoorwerp is, dan kun je dat aangeven.

Veel succes!

Voorzetselvoorwerp

Er zijn werkwoorden die altijd gevolgd worden door een vast voorzetsel.
Bij deze werkwoorden hebben we een voorzetselvoorwerp.

Bijvoorbeeld:
Ik verlang naar de vakantie.
Het voorzetselvoorwerp is dan: naar de vakantie.

Je kunt geen ander woord bedenken voor het woord "naar".
Je kunt niet zeggen: Ik verlang op/in/aan/door/enz. de vakantie.

Het voorzetselvoorwerp lijkt op een bijwoordelijke bepaling.
Er is alleen één verschil: er wordt een werkwoord gebruikt met een vast voorzetsel.

Bijwoordelijke bepaling:
Waar? We spelen in de tuin.

Je kunt ook zeggen:
We spelen voor, achter, naast, bij de tuin.

Voorzetselvoorwerp:

Ik reken op je komst.
Je kunt niet zeggen:

Ik reken na, voor, bij, in, door, met je komst.
Het werkwoord is rekenen met het vaste voorzetsel op.

Kenmerken van een voorzetselvoorwerp

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.

Dat voorzetsel hoort bij een werkwoord of een naamwoordelijk gezegde.
Dat kan meestal niet vervangen worden door een ander voorzetsel.

werkwoord Zij luistert naar de radio.

naamwoordelijk gezegde Ik ben nieuwsgierig naar zijn voorstel.

Verschil met bijwoordelijke bepaling

Kijk naar de volgende zinnen.

Bram wacht op het perron.
Bram wacht op zijn vader.

De eerste zin kun je vervangen door:
Bram wacht achter, onder, naast, bij het perron.

Bij de tweede zin hoort het voorzetsel op bij wacht.
Soms kun je een ander voorzetsel gebruiken, waardoor de zin een totaal andere betekenis krijgt.
Bram wacht achter zijn vader, naast zijn vader enz. Maar dan is het weer een bijwoordelijke bepaling.

Er ... dat proef

Om zeker te zijn dat je met een voorzetselvoorwerp te maken hebt kun je de volgende er ... dat proef toepassen.

We hopen op mooi weer.
We hopen erop (dat het mooi weer wordt).

Hij ergert zich aan die hond.
Hij ergert zich eraan (dat die hond steeds blaft).

Wij hikken aan tegen die klus.
Wij hikken ertegen aan (dat die klus moeilijk is).

Wij twijfelen aan zijn trouw.
Wij twijfelen eraan (dat hij trouw is).

Zij verdiept zich in dat boek.
Zij verdiept zich erin.
Oefeningen

Oefeningen

Klik hier om de oefeningen in de leermodule te doen.
Je kunt nu het voorzetselvoorwerp in de zin vinden.
Fantastisch, !

Ontleden

Wat is de beste manier van oefenen?

Om de zinsontleding onder de knie te krijgen moet je veel oefenen. Het is beter om vaak even te oefenen dan soms lang achter elkaar.
Oefeningen

Oefeningen

Klik hier om de oefeningen in de leermodule te doen.
Goed bezig, !

Einde!